Cookies..

Vervoegingen onregelmatige werkwoorden voor Manal en Johnny

Nederlands vanuit het Frans

Opdracht

Onregelmatige werkwoorden

  • Nederlands
Onregelmatige ww op -er

Avoir = Hebben

Present
J’ai = ik heb
Tu as = jij hebt
Il a = hij heeft
Elle a = zij heeft
On a = men heeft
Nous avons = wij hebben
Vous avez = jullie hebben / u heeft
Ils ont = zij hebben
Elles ont = zij hebben

Passe Compose
J’ai eu = ik heb gehad
Tu as eu = jij hebt gehad
Il a eu = hij heeft gehad
Elle a eu = zij heeft gehad
On a eu = men heeft gehad
Nous avons eu = wij hebben gehad
Vous avez eu = jullie hebben gehad / u hebt gehad
Ils ont eu = zij hebben gehad
Elles ont eu = zij hebben gehad

Futur
J’aurai = Ik zal hebben
Tu auras = Jij zult hebben
Il aura = Hij zal hebben
Elle aura = Zij zal hebben
On aura = Men zal hebben
Nous aurons = Wij zullen hebben
Vous aurez = Jullie zullen hebben/u zult hebben
Ils/Elles auront = Zij zullen hebben

Être = zijn

Present
Je suis = ik ben
Tu es = jij bent
Il est = hij is
Elle est = zij is
On est = men is
Nous sommes = wij zijn
Vous êtes = jullie zijn / u bent
Ils sont = zij zijn
Elles sont = zij zijn

Passe compose
J’ai été = ik ben geweest
Tu as été = jij bent geweest
Il a été = hij is geweest
Elle a été = zij is geweest
On a été = men is geweest
Nous avons été = wij zijn geweest
Vous avez été = jullie zijn geweest / u bent geweest
Ils ont été = zij zijn geweest
Elles ont été = zij zijn geweest

Futur
Je serai = ik zal zijn
Tu seras = jij zult zijn
Il sera = hij zal zijn
Elle sera = zij zal zijn
On sera = men zal zijn
Nous serons = wij zullen zijn
Vous serez = jullie zullen zijn/u zult zijn
Ils/elles seront = Zij zullen zijn
Aller = gaan

Present
Je vais = ik ga
Tu vas = jij gaat
Il va = hij gaat
Elle va = zij gaat
On va = men gaat
Nous allons = wij gaan
Vous allez = jullie gaan / u gaat
Ils vont = zij gaan
Elles vont = zij gaan

Passe Compose
Je suis allé(e) = ik ben gegaan
Tu es allé(e) = jij bent gegaan
Il est allé = hij is gegaan
Elle est allée = zij is gegaan
On est allé = men is gegaan
Nous sommes allé(e)s = wij zijn gegaan
Vous êtes allé(e)(s) = jullie zijn gegaan / u bent gegaan
Ils sont allés = zij zijn gegaan
Elles sont allées = zij zijn gegaan

Futur
J’irai = ik zal gaan
Tu iras = jij zult gaan
Il ira = hij zal gaan
Elle ira = zij zal gaan
On ira = men zal gaan
Nous irons = wij zullen gaan
Vous irez = jullie zullen gaan/ u zult gaan
Ils/elles iront = zij zullen gaan

Faire = maken, doen

Present
Je fais = ik doe
Tu fais = jij doet
Il fait = hij doet
Elle fait = zij doet
On fait = men doet
Nous faisons = wij doen
Vous faites = jullie doen / u doet
Ils font = zij doen
Elles font = zij doen

Passe Compose
J’ai fait = ik heb gedaan
Tu as fait = jij hebt gedaan
Il a fait = hij heeft gedaan
Elle a fait = zij heeft gedaan
On a fait = men heeft gedaan
Nous avons fait = wij hebben gedaan
Vous avez fait = jullie hebben gedaan / u hebt gedaan
Ils ont fait = zij hebben gedaan
Elles ont fait = zij hebben gedaan

Futur
Je ferai = ik zal doen
Tu feras = jij zult doen
Il fera = hij zal doen
Elle fera = zij zal doen
On fera = men zal doen
Nous ferons = wij zullen doen
Vous ferez = jullie zullen doen/ u zult doen
Ils/elles feront = zij zullen doen

Prendre = nemen

Present
Je prends = ik neem
Tu prends = jij neemt
Il prend = hij neemt
Elle prend = zij neemt
On prend = men neemt
Nous prenons = wij nemen
Vous prenez = jullie nemen / u neemt
Ils prennent = zij nemen
Elles prennent = zij nemen

Passe Compose
J’ai pris = ik heb genomen
Tu as pris = jij hebt genomen
Il a pris = hij heeft genomen
Elle a pris = zij heeft genomen
On a pris = men heeft genomen
Nous avons pris = wij hebben genomen
Vous avez pris = jullie hebben genomen / u hebt genomen
Ils ont pris = zij hebben genomen
Elles ont pris = zij hebben genomen

Futur
Je prendrai = ik zal nemen
Tu prendras = jij zult nemen
Il prendra = hij zal nemen
Elle prendra = zij zal nemen
On prendra = men zal nemen
Nous prendrons = wij zullen nemen
Vous prendrez = jullie zullen nemen/ u zult nemen
Ils/elles prendront = zij zullen nemen

Venir = komen

Present
Je viens = ik kom
Tu viens = jij komt
Il vient = hij komt
Elle vient = zij komt
On vient = men komt
Nous venons = wij komen
Vous venez = jullie komen / u komt
Ils viennent = zij komen
Elles viennent = zij komen

Passe Compose
Je suis venu = ik ben gekomen
Tu es venu = jij bent gekomen
Il est venu = hij is gekomen
Elle est venu = zij is gekomen
On est venu = men is gekomen
Nous sommes venu = wij zijn gekomen
Vous êtes venu = jullie zijn gekomen / u bent gekomen
Ils sont venu = zij zijn gekomen
Elles sont venu = zij zijn gekomen

Futur
Je viendrai = ik zal komen
Tu viendras = jij zal komen
Il viendra = hij zal komen
Elle viendra = zij zal komen
On viendra = men zal komen
Nous viendrons = wij zullen komen
Vous viendrez = jullie zullen komen/ u zult komen
Ils/elles viendront = zij zullen komen

Connaitre
Present
Je connais = ik ken
Tu connais = jij kent
Il connait = hij kent
Elle connait = zij kent
On connait = men kent
Nous connaissons = wij kennen
Vous connaissez = jullie kennen / u kent
Ils connaissent = zij kennen
Elles connaissent = zij kennen

Passe Compose
J’ai connu = ik heb gekend
Tu as connu = jij hebt gekend
Il a connu = hij heeft gekend
Elle a connu = zij heeft gekend
On a connu = men heeft gekend
Nous avons connu = wij hebben gekend
Vous avez connu = jullie hebben gekend / u hebt gekend
Ils ont connu = zij hebben gekend
Elles ont connu = zij hebben gekend

Futur
Je connaîtrai = ik zal kennen
Tu connaîtras = jij zult kennen
Il connaîtra = hij zal kennen
Elle connaîtra = zij zal kennen
On connaîtra = men zal kennen
Nous connaîtrons = wij zullen kennen
Vous connaîtrez = jullie zullen kennen/ u zult kennen
Ils/elles connaîtront = zij zullen kennen

Onregelmatige ww op –re

Perdre = verliezen

Present
Je perds = ik verlies
Tu perds = jij verliest
Il perd = hij verliest
Elle perd = zij verliest
On perd = men verliest
Nous perdons = wij verliezen
Vous perdez = jullie verliezen / u verliest
Ils perdent = zij verliezen
Elles perdent = zij verliezen

Passe Compose
J’ai perdu = ik heb verloren
Tu as perdu = jij hebt verloren
Il a perdu = hij heeft verloren
Elle a perdu = zij heeft verloren
On a perdu = men heeft verloren
Nous avons perdu = wij hebben verloren
Vous avez perdu = jullie hebben verloren / u hebt verloren
Ils ont perdu = zij hebben verloren
Elles ont perdu = zij hebben verloren

Futur
Je perdrai = ik zal verliezen
Tu perdras = jij zult verliezen
Il perdra = hij zal verliezen
Elle perdra = zij zal verliezen
On perdra = men zal verliezen
Nous perdrons = wij zullen verliezen
Vous perdrez = jullie zullen verliezen/ u zult verliezen
Ils/elles perdront = zij zullen verliezen

Entendre = horen

Present
J’entends = ik hoor
Tu entends = jij hoort
Il entend = hij hoort
Elle entend = zij hoort
On entend = men hoort
Nous entendons = wij horen
Vous entendez = jullie horen / u hoort
Ils entendent = zij horen
Elles entendent = zij horen

Passe Compose
J’ai entendu = ik heb gehoord
Tu as entendu = jij hebt gehoord
Il a entendu = hij heeft gehoord
Elle a entendu = zij heeft gehoord
On a entendu = men heeft gehoord
Nous avons entendu = wij hebben gehoord
Vous avez entendu = jullie hebben gehoord / u hebt gehoord
Ils ont entendu = zij hebben gehoord
Elles ont entendu = zij hebben gehoord

Futur
J’entendrai = ik zal horen
Tu entendras = jij zult horen
Il entendra = hij zal horen
Elle entendra = zij zal horen
On entendra = men zal horen
Nous entendrons = wij zullen horen
Vous entendrez = jullie zullen horen/ u zult horen
Ils/elles entendront = zij zullen horen

Vendre = verkopen

Present
Je vends = ik verkoop
Tu vends = jij verkoopt
Il vend = hij verkoopt
Elle vend = zij verkoopt
On vend = men verkoopt
Nous vendons = wij kopen
Vous vendez = jullie kopen / u koopt
Ils vendent = zij kopen
Elles vendent = zij kopen

Passe Compose
J’ai vendu = ik heb verkocht
Tu as vendu = jij hebt verkocht
Il a vendu = hij heeft verkocht
Elle a vendu = zij heeft verkocht
On a vendu = men heeft verkocht
Nous avons vendu = wij hebben verkocht
Vous avez vendu = jullie hebben verkocht / u hebt verkocht
Ils ont vendu = zij hebben verkocht
Elles ont vendu = zij hebben verkocht

Futur
Je vendrai = ik zal verkopen
Tu vendras = jij zult verkopen
Il vendra = hij zal verkopen
Elle vendra = zij zal verkopen
On vendra = men zal verkopen
Nous vendrons = wij zullen verkopen
Vous vendrez = jullie zullen verkopen/u zult verkopen
Ils/elles vendront = zij zullen verkopen

Attendre = wachten op

Present
J’attends = ik wacht op
Tu attends = jij wacht op
Il attend = hij wacht op
Elle attend = zij wacht op
On attend = men wacht op
Nous attendons = wij wachten op
Vous attendez = jullie wachten op / u wacht op
Ils attendent = zij wachten op
Elles attendent = zij wachten op

Passe Compose
J’ai attendu = ik heb gewacht op
Tu as attendu = jij hebt gewacht op
Il a attendu = hij heeft gewacht op
Elle a attendu = zij heeft gewacht op
On a attendu = men heeft gewacht op
Nous avons attendu = wij hebben gewacht op
Vous avez attendu = jullie hebben gewacht op / u hebt gewacht op
Ils ont attendu = zij hebben gewacht op
Elles ont attendu = zij hebben gewacht op

Futur
J’attendrai = ik zal wachten op
Tu attendras = jij zult wachten op
Il attendra = hij zal wachten op
Elle attendra = zij zal wachten op
On attendra = men zal wachten op
Nous attendrons = wij zullen wachten op
Vous attendrez = jullie zullen wachten op/u zult wachten op
Ils/elles attendront = zij zullen wachten op

Repondre = antwoorden

Present
Je reponds = ik antwoord
Tu reponds = jij antwoord
Il repond = hij antwoordt
Elle repond = zij antwoordt
On repond = men antwoordt
Nous repondons = wij antwoorden
Vous repondez = jullie antwoorden / u antwoordt
Ils repondent = zij antwoorden
Elles repondent = zij antwoorden

Passe Compose
J’ai repondu = ik heb geantwoord
Tu as repondu = jij hebt geantwoord
Il a repondu = hij heeft geantwoord
Elle a repondu = zij heeft geantwoord
On a repondu = men heeft geantwoord
Nous avons repondu = wij hebben geantwoord
Vous avez repondu = jullie hebben geantwoord / u hebt geantwoord
Ils ont repondu = zij hebben geantwoord
Elles ont repondu = zij hebben geantwoord

Futur
Je repondrai = ik zal antwoorden
Tu repondrais = jij zult antwoorden
Il repondra = hij zal antwoorden
Elle repondra = zij zal antwoorden
On repondra = men zal antwoorden
Nous repondrons = wij zullen antwoorden
Vous repondrez = jullie zullen antwoorden/u zult antwoorden
Ils/elles repondront = zij zullen antwoorden

Descendre = uitstappen, naar beneden gaan

Present
Je descends = ik stap uit
Tu descends = jij stapt uit
Il descend = hij stapt uit
Elle descend = zij stapt uit
On descend = men stapt uit
Nous descendons = wij stappen uit
Vous descendez = jullie stappen uit / u stapt uit
Ils descendent = zij stappen uit
Elles descendent = zij stappen uit

Passe compose
Je suis descendu = ik ben uitgestapt
Tu es descendu = jij bent uitgestapt
Il est descendu = hij is uitgestapt
Elle est descendu = zij is uitgestapt
On est descendu = men is uitgestapt
Nous sommes descendu = wij zijn uitgestapt
Vous êtes descendu = jullie zijn uitgestapt/u bent uitgestapt
Ils/elles sont descendu = zij zijn uitgestapt

Futur
Je descendrai = ik zal uitstappen
Tu descendras = jij zal uitstappen
Il descendra = hij zal uitstappen
Elle descendra = zij zal uitstappen
On descendra = men zal uitstappen
Nous descendrons = wij zullen uitstappen
Vous descendrez = jullie zullen uitstappen/ u zal uitstappen
Ils/elles descendont = zij zullen uitstappen

Savoir = weten

Present
Je sais = ik weet
Tu sais = jij weet
Il sait = hij weet
Elle sait = zij weet
On sait = men weet
Nous savons = wij weten
Vous savez = jullie weten / u weet
Ils savent = zij weten
Elles savent = zij weten

Passe Compose
J’ai su = ik heb geweten
Tu as su = jij hebt geweten
Il a su = hij heeft geweten
Elle a su = zij heeft geweten
On a su = men heeft geweten
Nous avons su = wij hebben geweten
Vous avez su = jullie hebben geweten / u heeft geweten
Ils ont su = zij hebben geweten
Elles ont su = zij hebben geweten

Futur
Je savoirai = ik zal weten
Tu savoiras = jij zult weten
Il savoira = hij zal weten
Elle savoira = zij zal weten
On savoira = men zal weten
Nous savoirons = wij zullen weten
Vous savoirez = jullie zullen weten
Ils/elles savoiront = zij zullen weten

Pouvoir = kunnen, mogen

Present
Je peux = ik kan
Tu peux = jij kunt
Il peut = hij kan
Elle peut = zij kan
On peut = men kan
Nous pouvons = wij kunnen
Vous pouvez = jullie kunnen
Ils peuvent = zij kunnen
Elles peuvent = zij kunnen

Passe Compose
J’ai pu = ik heb gekund
Tu as pu = jij hebt gekund
Il a pu = hij heeft gekund
Elle a pu = zij heeft gekund
On a pu = men heeft gekund
Nous avons pu = wij hebben gekund
Vous avez pu = jullie hebben gekund / u hebt gekund
Ils ont pu = zij hebben gekund
Elles ont pu = zij hebben gekund

Futur
Je pourrai = ik zal kunnen
Tu pourras = jij zult kunnen
Il pourra = hij zal kunnen
Elle pourra = zij zal kunnen
On pourra = men zal kunnen
Nous pourrons = wij zullen kunnen
Vous pourrez = jullie zullen kunnen
Ils/elles pourront = zij zullen kunnen

Finir = eindigen

Present
Je finis = ik eindig
Tu finis = jij eindigt
Il finit = hij eindigt
Elle finit = zij eindigt
On finit = men eindigt
Nous finissons = wij eindigen
Vous finissez = jullie eindigen / u eindigt
Ils finissent = zij eindigen
Elles finissent = zij eindigen

Passe Compose
J’ai fini = ik heb beëindigd
Tu as fini = jij hebt beëindigd
Il a fini = hij heeft beëindigd
Elle a fini = zij heeft beëindigd
On a fini = men heeft beëindigd
Nous avons fini = wij hebben beëindigd
Vous avez fini = jullie hebben beëindigd / u hebt beëindigd
Ils ont fini = zij hebben beëindigd
Elles ont fini = zij hebben beëindigd

Futur
Je finirai = ik zal beëindigen
Tu finiras = jij zal beëindigen
Il finira = hij zal beëindigen
Elle finira = zij zal beëindigen
On finira = men zal beëindigen
Nous finirons = wij zullen beëindigen
Vous finirez = jullie zullen beëindigen/ u zult beëindigen
Ils/elles finiront = zij zullen beëindigen

Partir = vertrekken

Present
Je pars = ik vertrek
Tu pars = jij vertrekt
Il part = hij vertrekt
Elle part = zij vertrekt
On part = men vertrekt
Nous partons = wij vertrekken
Vous partez = jullie vertrekken / u vertrekt
Ils partent = zij vertrekken
Elles partent = zij vertrekken

Passe Compose
Je suis parti(e) = ik ben vertrokken
Tu es parti(e) = jij bent vertrokken
Il est parti(e) = hij is vertrokken
Elle est parti(e) = zij is vertrokken
On est parti(e) = men is vertrokken
Nous sommes parti(e)s = wij zijn vertrokken
Vous êtes parti(e)(s) = jullie zijn vertrokken / u bent vertrokken
Ils sont parti(e)s = zij zijn vertrokken
Elles sont parti(e)s = zij zijn vertrokken

Futur
Je partirai = ik zal vertrekken
Tu partiras = jij zult vertrekken
Il partira = hij zal vertrekken
Elle partira = zij zal vertrekken
On partira = men zal vertrekken
Nous partirons = wij zullen vertrekken
Vous partirez = jullie zullen vertrekken/u zult vertrekken
Ils/elles partiront = zij zullen vertrekken

Vouloir = willen

Present
Je veux = ik wil
Tu veux = jij wilt
Il veut = hij wil
Elle veut = zij wil
On veut = men wil
Nous voulons = wij willen
Vous voulez = jullie willen / u wilt
Ils veulent = zij willen
Elles veulent = zij willen

Passe Compose
J’ai voulu = ik heb gewild
Tu as voulu = jij hebt gewild
Il a voulu = hij heeft gewild
Elle a voulu = zij heeft gewild
On a voulu = men heeft gewild
Nous avons voulu = wij hebben gewild
Vous avez voulu = jullie hebben gewild / u hebt gewild
Ils ont voulu = zij hebben gewild
Elles ont voulu = zij hebben gewild

Futur
Je voudrai = ik zal willen
Tu voudras = jij zal willen
Il voudra = hij zal willen
Elle voudra = zij zal willen
On voudra = men zal willen
Nous voudrons = wij zullen willen
Vous voudrez = jullie zullen willen/u zult willen
Ils/elles voudront = zij zullen willen

Garder = Houden/passen op

Present
Je garde = ik pas op
Tu gardes = jij past op
Il garde = hij past op
Elle garde = zij past op
On garde = men past op
Nous gardons = wij passen op
Vous gardez = jullie passen op/ u past op
Ils/elles gardent = zij passen op

Passe Compose
J’ai gardé = ik heb opgepast
Tu as gardé = jij hebt opgepast
Il a gardé = hij heeft opgepast
Elle a gardé = zij heeft opgepast
On a gardé = men heeft opgepast
Nous avons gardé = wij hebben opgepast
Vous avez gardé = jullie hebben opgepast/ u heeft opgepast
Ils/elles ont gardé = zij hebben opgepast

Futur
Je garderai = ik zal oppassen
Tu garderas = jij zult oppassen
Il gardera = hij zal oppassen
Elle gardera = zij zal oppassen
On gardera = men zal oppassen
Nous garderons = wij zullen oppassen
Vous garderez = jullie zullen oppassen/ u zult oppassen
Ils/elles garderont = zij zullen oppassen

Sortir = uitgaan

Present
Je sors = ik ga uit
Tu sors = jij gaat uit
Il sort = hij gaat uit
Elle sort = zij gaat uit
On sort = men gaat uit
Nous sortons = wij gaan uit
Vous sortez = jullie gaan uit/ u gaat uit
Ils/elles sortent = zij gaan uit

Passe Compose
Je suis sorti = ik ben uitgegaan
Tu est sorti = jij bent uitgegaan
Il est sorti = hij is uitgegaan
Elle est sorti = zij is uitgegaan
On est sorti = men is uitgegaan
Nous sommes sorti = wij zijn uitgegaan
Vous êtes sorti = jullie zijn uitgegaan/ u bent uitgegaan
Ils/elles sont sorti = zij zijn uitgegaan

Futur
Je sortirai = ik zal uitgaan
Tu sortiras = jij zult uitgaan
Il sortira = hij zal uitgaan
Elle sortira = zij zal uitgaan
On sortira = men zal uitgaan
Nous sortirons = wij zullen uitgaan
Vous sortirez = jullie zullen uitgaan/ u zult uitgaan
Ils/elles sortiront = zij zullen uitgaan

Finir = eindigen, afmaken

Present
Je finis = ik maak af
Tu finis = jij maakt af
Il finit = hij maakt af
Elle finit = zij maakt af
On finit = men maakt af
Nous finissons = wij maken af
Vous finissez = jullie maken af/ u maakt af
Ils/elles finissent = zij maken af

Passe Compose
J’ai fini = ik heb afgemaakt
Tu as fini = jij hebt afgemaakt
Il a fini = hij heeft afgemaakt
Elle a fini = zij heeft afgemaakt
On a fini = men heeft afgemaakt
Nous avons fini = wij hebben afgemaakt
Vous avez fini = jullie hebben afgemaakt/ u heeft afgemaakt
Ils/elles ont fini = zij hebben afgemaakt

Futur
Je finirai = ik zal afmaken
Tu finiras = jij zal afmaken
Il finira = hij zal afmaken
Elle finira = zij zal afmaken
On finira = men zal afmaken
Nous finirons = wij zullen afmaken
Vous finirez = jullie zullen afmaken/ u zult afgemaakt
Ils/elles finiront = zij zullen afmaken

Choisir = kiezen

Present
Je choisis = ik kies
Tu choisis = jij kiest
Il choisit = hij kiest
Elle choisit = zij kiest
On choisit = men kiest
Nous choisissons = wij kiezen
Vous choisissez = jullie kiezen / u kiest
Ils/elles choisissent = zij kiezen
Passe Compose
J’ai choisi = ik heb gekozen
Tu as choisi = jij hebt gekozen
Il a choisi = hij heeft gekozen
Elle a choisi = zij heeft gekozen
On a choisi = men heeft gekozen
Nous avons choisi = wij hebben gekozen
Vous avez choisi = jullie hebben gekozen/ u heeft gekozen
Ils/elles choisi = zij hebben gekozen

Futur
Je choisirai = ik zal kiezen
Tu choisiras = jij zult kiezen
Il choisira = hij zal kiezen
Elle choisira = zij zal kiezen
On choisira = men zal kiezen
Nous choisirons = wij zullen kiezen
Vous choisirez = jullie zullen kiezen/ u zult kiezen
Ils/elles choisiront = zij zullen kiezen

Boire = Drinken

Present
Je bois = ik drink
Tu bois = jij drinkt
Il boit = hij drinkt
Elle boit = zij drinkt
On boit = men drinkt
Nous buvons = wij drinken
Vous buvez = jullie drinken/ u drinkt
Ils/elles boivent = zij drinken

Passe Compose
J’ai bu = ik heb gedronken
Tu as bu = jij hebt gedronken
Il a bu = hij heeft gedronken
Elle a bu = zij heeft gedronken
On a bu = men heeft gedronken
Nous avons bu = wij hebben gedronken
Vous avez bu = jullie hebben gedronken/ u heeft gedronken
Ils/elles ont bu = zij hebben gedronken

Futur
Je boirai = ik zal drinken
Tu boiras = jij zult drinken
Il boira = hij zal drinken
Elle boira = zij zal drinken
On boira = men zal drinken
Nous boirons = wij zullen drinken
Vous boirez = jullie zullen drinken/ u zult drinken
Ils/elles boiront = zij zullen drinken

Mettre = zetten, leggen

Present
Je mets = ik zet
Tu mets = jij zet
Il met = hij zet
Elle met = zij zet
On met = men zet
Nous mettons = wij zetten
Vous mettez = jullie zetten/ u zet
Ils/elles mettent = zij zetten

Passe Compose
J’ai mis = ik heb gezet
Tu as mis = jij hebt gezet
Il a mis = hij heeft gezet
Elle a mis = zij heeft gezet
On a mis = men heeft gezet
Nous avons mis = wij hebben gezet
Vous avez mis = jullie hebben gezet/ u hebt gezet
Ils/elles ont mis = zij hebben gezet

Futur
Je mettrai = ik zal zetten
Tu mettras = jij zult zetten
Il mettra = hij zal zetten
Elle mettra = zij zal zetten
On mettra = men zal zetten
Nous mettrons = wij zullen zetten
Vous mettrez = jullie zullen zetten/ u zult zetten
Ils/elles mettront = zij zullen zetten

Devoir = moeten, verschuldigt zijn

Present
Je dois = ik moet
Tu dois = jij moet
Il doit = hij moet
Elle doit = zij moet
On doit = men moet
Nous doivons = wij moeten
Vous doivez = jullie moeten/ u moet
Ils/elles doivent = zij moeten

Passe Compose
J’ai dû = ik moest
Tu as dû = jij moest
Il a dû = hij moest
Elle a dû = zij moest
On a dû = men moest
Nous avons dû = wij moesten
Vous avez dû = jullie moesten/ u moest
Ils/elles ont dû = zij moesten

Futur
Je devoirai = ik zal moeten
Tu devoiras = jij zult moeten
Il devoira = hij zal moeten
Elle devoira = zij zal moeten
On devoira = men zal moeten
Nous devoirons = wij zullen moeten
Vous devoirez = jullie zullen moeten/ u zult moeten
Ils/elles devoiront = zij zullen moeten

Ouvrir = openen

Present
J’ouvre = ik open
Tu ouvres = jij opent
Il ouvre = hij opent
Elle ouvre = zij opent
On ouvre = men opent
Nous ouvrons = wij openen
Vous ouvrez = jullie openen/ u opent
Ils/elles ouvrent = zij openen

Passe Compose
J’ai ouvert = ik heb geopend
Tu as ouvert = jij hebt geopend
Il a ouvert = hij heeft geopend
Elle a ouvert = zij heeft geopend
On a ouvert = men heeft geopend
Nous avons ouvert = wij hebben geopend
Vous avez ouvert = jullie hebben geopend
Ils/elles ont ouvert = zij hebben geopend

Futur
J’ouvrirai = ik zal openen
Tu ouvriras = jij zult openen
Il ouvrira = hij zal openen
Elle ouvrira = zij zal openen
On ouvrira = men zal openen
Nous ouvrirons = wij zullen openen
Vous ouvrirez = jullie zullen openen/ u zult openen
Ils/elles ouvriront = zij zullen openen

Voir = zien

Present
Je vois = ik zie
Tu vois = jij ziet
Il voit = hij ziet
Elle voit = zij ziet
On voit = men ziet
Nous voyons = wij zien
Vous voyez = jullie zien/ u ziet
Ils/elles voient = zij zien

Passe Compose
J’ai vu = ik heb gezien
Tu as vu = jij hebt gezien
Il a vu = hij heeft gezien
Elle a vu = zij heeft gezien
On a vu = men heeft gezien
Nous avons vu = wij hebben gezien
Vous avez vu = jullie hebben gezien/ u heeft gezien
Ils/elles ont vu = zij hebben gezien

Futur
Je verrai = ik zal zien
Tu verras = jij zult zien
Il verra = hij zal zien
Elle verra = zij zal zien
On verra = men zal zien
Nous verrons = wij zullen zien
Vous verrez = jullie zullen zien/ u zult zien
Ils/elles verront = zij zullen zien

Dire = zeggen

Present
Je dis = ik zeg
Tu dis = jij zegt
Il dit = hij zegt
Elle dit = zij zegt
On dit = men zegt
Nous disons = wij zeggen
Vous dites = jullie zeggen/ u zegt
Ils/elles disent = zij zeggen

Passe Compose
J’ai dit = ik heb gezegd
Tu as dit = jij hebt gezegd
Il a dit = hij heeft gezegd
Elle a dit = zij heeft gezegd
On a dit = men heeft gezegd
Nous avons dit = wij hebben gezegd
Vous avez dit = jullie hebben gezegd/ u heeft gezegd
Ils/elles ont dit = zij hebben gezegd

Futur
Je dirai = ik zal zeggen
Tu diras = jij zult zeggen
Il dira = hij zal zeggen
Elle dira = zij zal zeggen
On dira = men zal zeggen
Nous dirons = wij zullen zeggen
Vous direz = jullie zullen zeggen/ u zult zeggen
Ils/elles diront = zij zullen zeggen

Écrire = schrijven

Present
J’écris = ik schrijf
Tu écris = jij schrijft
Il écrit = hij schrijft
Elle écrit = zij schrijft
On écrit = men schrijft
Nous écrions = wij schrijven
Vous écriez = jullie schrijven/ u schrijft
Ils/elles écrient = zij schrijven

Passe Compose
J’ai écrit = ik heb geschreven
Tu as écrit = jij hebt geschreven
Il a écrit = hij heeft geschreven
Elle a écrit = zij heeft geschreven
On a écrit = men heeft geschreven
Nous avons écrit = wij hebben geschreven
Vous avez écrit = jullie hebben geschreven/ u heeft geschreven
Ils/elles ont écrit = zij hebben geschreven

Futur
J’écrirai = ik zal schrijven
Tu écriras = jij zult schrijven
Il écrira = hij zal schrijven
Elle écrira = zij zal schrijven
On écrira = men zal schrijven
Nous écrirons = wij zullen schrijven
Vous écrirez = jullie zullen schrijven/ u zult schrijven
Ils/elles écriront = zij zullen schrijven
Recevoir = ontvangen

Present
Je reçois = ik ontvang
Tu reçois = jij ontvangt
Il reçoit = hij ontvangt
Elle reçoit = zij ontvangt
On reçoit = men ontvangt
Nous reçoivons = wij ontvangen
Vous reçoivez = jullie ontvangen/u ontvangt
Ils/elles reçoivent = zij ontvangen

Passe Compose
J’ai reçu = ik heb ontvangen
Tu as reçu = jij hebt ontvangen
Il a reçu = hij heeft ontvangen
Elle a reçu = zij heeft ontvangen
On a reçu = men heeft ontvangen
Nous avons reçu = wij hebben ontvangen
Vous avez reçu = jullie hebben ontvangen/u heeft ontvangen
Ils/elles ont reçu = zij hebben ontvangen

Futur
Je recevrai = ik zal ontvangen
Tu recevras = jij zult ontvangen
Il recevra = hij zal ontvangen
Elle recevra = zij zal ontvangen
On recevra = men zal ontvangen
Nous recevrons = wij zullen ontvangen
Vous recevrez = jullie zullen ontvangen/u zult ontvangen
Ils/elles recevront = zij zullen ontvangen

Croire = geloven

Present
Je crois = ik geloof
Tu crois = jij gelooft
Il croit = hij gelooft
Elle croit = zij gelooft
On croit = men gelooft
Nous croyons = wij geloven
Vous croyez = jullie geloven/u gelooft
Ils/elles croient = zij geloven

Passe Compose
J’ai cru = ik heb geloofd
Tu as cru = jij hebt geloofd
Il a cru = hij heeft gelood
Elle a cru = zij heeft geloofd
On a cru = men heeft geloofd
Nous avons cru = wij hebben geloofd
Vous avez cru = jullie hebben geloofd/u heeft geloofd
Ils/elles cru = zij hebben geloofd

Futur
Je croirai = ik zal geloven
Tu croiras = jij zult geloven
Il croira = hij zal geloven
Elle croira = zij zal geloven
On croira = men zal geloven
Nous croirons = wij zullen geloven
Vous croirez = jullie zullen geloven/u zult geloven
Ils/elles croirons = zij zullen geloven

Vivre = leven

Present
Je vis = ik leef
Tu vis = jij leeft
Il vit = hij leeft
Elle vit = zij leeft
On vit = men leeft
Nous visons = wij leven
Vous visez = jullie leven/u leeft
Ils/elles visent = zij leven

Passe Compose
J’ai vécu = ik heb geleefd
Tu as vécu = jij hebt geleefd
Il a vécu = hij heeft geleefd
Elle a vécu = zij heeft geleefd
On a vécu = men heeft geleefd
Nous avons vécu = wij hebben geleefd
Vous avez vécu = jullie hebben geleefd/u heeft geleefd
Ils/elles ont vécu = zij hebben geleefd

Futur
Je vivrai = ik zal leven
Tu vivras = jij zult leven
Il vivra = hij zal leven
Elle vivra = zij zal leven
On vivra = men zal leven
Nous vivrons = wij zullen leven
Vous vivrez = jullie zullen leven/u zult leven
Ils/elles vivront = zij zullen leven